Als je de verhalen mag geloven, maakte politicus Samuel van Houten in 1874 vrijwel eigenhandig korte metten met de kinderarbeid in Nederland. Maar dat beeld klopt van geen kant.
Ten eerste verdienen ook anderen credits – Van Houten was niet de enige, noch de eerste die zich tegen kinderarbeid verzette. En of zijn wet zo rigoureus een einde maakte aan de ellende van talloze kleintjes? Ook dat is maar zeer de vraag.
Meer mensen hadden kritiek op kinderarbeid
De Wet Houdende Maatregelen tot het Tegengaan van Overmatigen Arbeid en Verwaarlozing van Kinderen, zoals hij voluit heette, kwam in 1874 niet uit de lucht vallen. Door de eeuwen heen werd kinderarbeid als iets volstrekt gewoons gezien – hoe meer werkende gezinsleden, hoe meer brood op de plank. Maar dat idee was in Van Houtens tijd al aan het kantelen. Langzaam, maar toch.
Bovendien: halverwege de negentiende eeuw had de industriële revolutie ook Nederland bereikt. Dat bracht voordelen met zich mee, maar ook nadelen. Hierbij kun je denken aan slechte leefomstandigheden in onze steeds drukker wordende steden, vervuiling – maar ook uitwassen op het gebied van kinderarbeid. Lange dagen in bijvoorbeeld de textielproductie, onder zware omstandigheden, dat was toch andere koek dan helpen op de boerderij of in en om huis. Door dit alles waren er al ruim voordat Van Houten zijn wetsvoorstel indiende, mensen die scherpe kritiek uitten op de uitwassen van industriële kinderarbeid.
Lees ook:
- Vakantie vroeger: het kampeerpaspoort moest zedeloos gedrag aan banden leggen
- Alexine Tinne drong verder door in Afrika dan welke andere westerse vrouw ook
Overheid wilde niet ingrijpen
Een van de belangrijkste critici was Gerrit Lallemans, hoofd van een school in Moordrecht, onder de rook van Gouda. De meeste inwoners van dat dorp, ook kinderen, werkten
in touwslagerijen en steenfabrieken. Ongeveer twee derde van de plaatselijke kinderen kwam volgens Lalleman nooit naar school, veel anderen slechts af en toe.
Het schoolhoofd zag het met lede ogen aan, en kaartte de kwestie aan bij het gemeentebestuur. Maar dat leverde niets op – overheidsingrijpen was niet geliefd in die tijd, van sociale wetgeving was feitelijk nog geen sprake. Tekenend was wat de liberale voorman Johan Rudolph Thorbecke hierover eens zou zeggen: “Wat door de kracht van de burgerij kan worden te weeg gebragt, al duurt het iets langer, dat moet de wetgever niet willen doen.”
Er móest iets gedaan worden
Maar Lalleman gaf niet op. In 1855 publiceerde hij een artikel in het tijdschrift De Economist, met de veelzeggende titel Slavernij in Nederland. Daarin beschreef hij hoe kinderen dertien uur per dag onder erbarmelijke omstandigheden moesten buffelen. “Zoo gij de werkplaatsen binnentreedt, zult gij er kinderen vinden van vijfjarigen leeftijd; wij zagen er welke dien leeftijd nog niet hadden bereikt (…) en zoo gij des zomers, bij het aanbreken van den dageraad, door de straten wandeldet, zoudt gij er aantreffen, die nog half slapende naar de werkplaats worden gedragen (…) Zoudt gij het schamele kleed zien dat hunne leden bedekt, neen, dan zoudt gij het wel niet langer ontkennen, dat er in ons vaderland zijn, wier lot inderdaad beklagenswaardig is.”
Er moest iets gedaan worden, vond Lalleman. Jonge kinderen hoorden op school, niet op een werkplaats. Direct resultaat – in de vorm van overheidsingrijpen – boekte hij niet, maar hij hielp op deze manier wel om het zaadje voor verandering te planten.
Dit is het begin van het coverartikel van KIJK Geschiedenis 8/2024. Die editie, waarin je onder meer leest hoe moeilijk het bleek te zijn om kinderarbeid uit te roeien, kun je bestellen in onze webshop – of eenvoudig via de knop hieronder.
Tekst: Berry Overvelde
Beeld: Nationaal Archief