Waarom had de hoge bi zo’n groot en klein wiel?

André Kesseler

23 september 2015 09:00

Raymon Heemskerk reed tijdens een uitje naar een openluchtmuseum op een model van een ouderwetse fiets; zo een met een groot wiel voor en een belachelijk kleintje achter. Op zich ging dat goed, maar het was lastig om in balans te blijven en het voelde raar. Nu vraagt Raymon zich terecht af: “Waar komt dat idee vandaan?”

Dit type fiets werd door de Fransman Pierre Michaux bedacht en gepresenteerd tijdens de Wereldtentoonstelling van 1867. Hij noemde zijn uitvinding de Michauline, die in Engeland al snel de penny-farthing werd genoemd (naar de grootste en de kleinste Britse munten) en in Nederland ‘de hoge bi’ (van bicyclette).

Er waren al wel fietsen met kleine wielen waarbij de trappers aan de voorwielen waren bevestigd, de vélocipèdes. Het lijkt dan ook vreemd dat Michaux en velen na hem kozen voor de op het eerste gezicht zo onhandige grote voorwielen, maar de veelal houten vélocipèdes hadden verschillende nadelen. Het belangrijkste was dat ze niet erg comfortabel waren (ze werden niet voor niets boneshakers genoemd). De hoge bi onderving dat met zijn grote voorwiel; daardoor werd de afgelegde afstand per trapbeweging groter en de ritten over de vaak onverharde of hobbelige Europese wegen comfortabeler. Bovendien waren de van gietijzer gemaakte fietsen erg betrouwbaar.

Maar uiteraard had ook de hoge bi belangrijke nadelen. Het op- en afstappen was nogal lastig en doordat de berijder bijna recht boven het voorwiel zat, kon iets te hard remmen of een kleine botsing er al toe leiden dat hij over het stuur werd gelanceerd. Soms zelfs met dodelijke gevolgen. Toen de fietsketting met tandwieloverbrenging (rond 1885) en rubberen luchtbanden (in 1887 uitgevonden door John Boyd Dunlop) hun intrede deden, was het dan ook snel gedaan met de penny-farthing.

Ook een vraag voor de rubriek ‘KIJK antwoordt’? Mail hem naar info@kijkmagazine.nl!