Internet of things: jampot praat met koelkast

André Kesseler

01 juli 2016 15:30

Onze apparaten worden steeds slimmer en daarom heeft KPN een landelijk netwerk opgezet voor het ‘Internet of Things’, zo werd gisteren bekend. Allemaal leuk en aardig, die slimme apparaten, maar betekent dit niet de doodsteek voor onze privacy? 

Als ze bij Google aan één ding geen gebrek hebben, is het geld. En daar doen ze af en toe nuttige dingen mee, zoals zaken en bedrijven opkopen waarmee ze nóg meer geld kunnen verdienen. In 2004 kocht Google bijvoorbeeld het 
fotobeheerprogramma Picasa. Een jaar later volgde Android Inc., dat toen software voor camera’s maakte en daarna een van de meest gebruikte besturingssystemen voor mobiele telefoons en tablets ter wereld ontwikkelde. In 2006 
werd voor YouTube maar liefst 
1,6 miljard euro neergeteld. En zo lijfde Google de afgelopen twaalf jaar meer dan 144 bedrijven in.

Maar misschien wel de grootste verrassing kwam begin 2014, toen de zoekgigant voor 2,3 miljard euro Nest Labs overnam, een jong bedrijf dat zich heeft toegelegd op het maken van rookmelders, koolmonoxidedetectors en thermostaten, zoals de Nest. Dat klonk toen als een rare move, maar dat was het niet. Want hiermee hoopte de internetgigant een ontwikkeling los te laten barsten die al heel lang onder de oppervlakte broeide: the internet of things.

Lerende thermostaat

De Nest-thermostaat werd bedacht en ontwikkeld door Tony 
Fadell, die ook wel de vader van 
de iPod wordt genoemd. De Amerikaan werkte tussen 2001 en 2008 voor Apple en was daar verantwoordelijk voor het succes van de bekende muziekspeler. Met zijn nieuwe bedrijf Nest Labs presenteerde hij in 2011 de Nest. Dat 
is niet zomaar een kamerthermostaat, maar een learning thermostat. Het ding ziet er fraai en toch heel eenvoudig uit, maar onder 
het simpele uiterlijk schuilt kunstmatige intelligentie die zichzelf aanpast aan het leefpatroon van 
de gebruiker.

De Nest volgt een week lang wanneer je welke temperatuur instelt en bepaalt op basis daarvan wanneer je thuis bent en op welk tijdstip je naar bed gaat. Zo regelt hij het optimale stookgedrag, wat zo’n 20 procent op de energierekening kan besparen. Als er iets in dat 
patroon verandert, kun je de Nest bijsturen via een smartphone, 
tablet of pc.

De Nest is een goed voorbeeld van hoe de toekomst eruit gaat zien. 
Zo ongeveer alles wat we om ons heen hebben, van auto’s tot kamerplanten en van bruggen tot vuilnisbakken, wordt aan het internet gehangen en gaat met ons (machine to human oftewel M2H) en met elkaar (machine to machine oftewel M2M) communiceren. Volgens sommigen kan dit internet of things de wereld veranderen, net als het internet zelf dat deed – en misschien wel in nog veel grotere mate.

Coca-Cola-machine

Sinds 1991 wordt er serieus over het internet der dingen nagedacht, maar de eerste voorzichtige stappen zijn al gezet in 1982. Toen koppelden studenten van de 
Carnegie-Mellon-universiteit de Coca-Cola-machine van de informatica-afdeling aan het internet, zodat ze vanachter hun bureau konden zien of er nog blikjes in 
het apparaat zaten.

De term internet of things werd 
in 1999 bedacht door de Amerikaan Kevin Ashton, die destijds 
bij de multinational Procter & Gamble werkte. Volgens Ashton is de informatie op het internet bijna volledig van mensen afkomstig. “Als je naar diagrammen van het internet kijkt, zie je servers en 
routers, maar niet de belangrijkste en meest voorkomende routers van allemaal: mensen. Het overgrote deel van de grofweg 50 miljoen gigabytes aan data die op 
het internet te vinden zijn, werden eerst verzameld en geproduceerd door mensen – door te typen, op een opnameknop te drukken, een digitale foto te maken of een barcode te scannen.” (Ashton deed deze uitspraak in 2006. Intussen 
is het internet vele malen groter geworden dan die 50 petabyte.)

Het probleem is volgens Ashton dat mensen maar een beperkte hoeveelheid tijd tot hun beschikking hebben en niet altijd even nauwkeurig werken. Daardoor zijn ze niet goed in staat om gegevens uit de echte wereld te verzamelen. Dat gaan we dus meer en meer aan allerlei apparaten overlaten. Apparaten met goedkope chips die draadloos kunnen communiceren en massaal aan het net worden gehangen.

Ashton: “Als we computers zouden hebben die alles weten wat er te weten valt, gebruikmakend van data die ze zonder hulp van ons hebben verzameld, zijn we in staat om alles te tellen en te volgen. En op die manier kunnen we enorm veel kosten besparen en verspilling terugdringen. Dan weten we welke spullen aan vervanging toe zijn, moeten worden gerepareerd, moeten worden teruggehaald, nog vers zijn of maar beter niet meer kunnen worden opgegeten.”

Sinds die Coca-Cola-machine op de Carnegie-Mellon-universiteit zijn we niet opgehouden met dingen aan het internet te koppelen. Het internet der dingen bestaat dus eigenlijk al lang. Doordat bij elk knooppunt automatisch een bar code wordt gescand, kunnen we bijvoorbeeld via onze computer een pakketje volgen dat naar ons op weg is. En door RFID-tags (radio frequency identification chips) aan hun koeien te hangen, kunnen boeren met behulp van een melkrobot zien wat een koe weegt, 
hoeveel melk ze geeft, wat ze eet en hoeveel ze beweegt, en aan 
de hand daarvan wanneer ze vruchtbaar is.

Te weinig IP-adressen

Tien jaar geleden werd als voorbeeld van het internet der dingen vaak de koelkast genoemd die ons vertelt dat de melk op is. Maar ondertussen gaat het veel verder dan dat. Een normale dag in het leven van de moderne mens zou er zo 
uit kunnen zien. De wekker loopt ’s morgens niet zoals gewoonlijk om acht uur af, maar om half negen. Hij heeft namelijk een seintje 
gekregen van de agenda van de 
directeur dat de vergadering een halfuur is verschoven. De koffiepot is intussen op de hoogte en schakelt zichzelf een half uurtje later in. De thermostaat weet niet alleen dat het buiten vriest, maar ook dat je langer blijft liggen en schakelt de verwarming dus later in.

De auto weet ook van de verschoven afspraak en begint dus later met het ontdooien van zijn ruiten. Het eierdoosje is voorzien van sensors waarmee het kan waarnemen hoelang de eieren er al in zitten 
en hoe hoog de gemiddelde temperatuur is geweest en geeft aan je agenda door dat je maar eens verse moet kopen. En als je dat wilt, 
bestelt die ze rechtstreeks bij de supermarkt. De remblokken in 
je auto weten wanneer ze aan 
vervanging toe zijn en sensors in de halsband van je hond houden bij en geven door hoelang het dier alleen is geweest en hoeveel beweging het die dag heeft gehad.

Kortom: alles wat kan worden 
gemeten (temperatuur, snelheid, gewicht, lengte, frequentie en ga zo maar door) gaat die data via het internet doorgeven. Dat betekent dat er voldoende IP-adressen (de telefoonnummers van het internet) beschikbaar moeten zijn om al die dingen een uniek adres te kunnen geven. Het oude Internet Protocol versie 4, waarbij een IP-adres uit vier getallen bestaat (bijvoorbeeld: 192.0.2.197) en 32 bits groot is, zorgde voor dik 4,6 miljard beschikbare IP-adressen. 
Veel meer dan we begin jaren tachtig, toen IPv4 werd ingevoerd, ooit nodig dachten te hebben.

Maar inmiddels hebben wereldwijd een paar miljard mensen en een groeiend aantal apparaten verbinding met het internet. Volgens Michael Nelson, communicatieprofessor aan de Georgetown-universiteit en Internet Technology Director bij IBM, gaat dat aantal exponentieel toenemen. “Over vijf tot tien jaar zijn er 100 miljard ‘dingen’ online met elkaar verbonden. Het is moeilijk in te schatten hoe groot de internet of things-markt zal zijn – net zoals het in 
de jaren veertig moeilijk was om 
te bepalen hoe groot de markt voor plastic zou worden.”

Dit alles betekent dat het aantal beschikbare IP-adressen, die nu al op dreigen te raken, heel erg tekort gaat schieten. Daarom werd jaren geleden IPv6 bedacht, waarbij een nieuw adres niet uit 32 maar uit 128 bits bestaat. En dat maakt het mogelijk om vrijwel alles een eigen IP-adres te geven. De Amerikaan Steve Leibson becijferde ooit dat met IPv6 elk atoom op aarde een eigen internetadres zou kunnen hebben. En dan blijven er nog 
genoeg over voor de atomen van meer dan honderd andere ‘aardes’. Dat moet voorlopig genoeg zijn.

Android-auto’s

IPv6 zet dus de deur open naar het internet der dingen, maar er zijn nog wel een paar hobbeltjes te 
nemen. Om te voorkomen dat er een VHS/Betamax- of Apple/
Android-toestand ontstaat, zou het bijvoorbeeld handig zijn als 
er één softwarestandaard komt, zodat alle apparaten probleemloos met elkaar kunnen ‘babbelen’. Een andere voorwaarde is dat er kleine en heel goedkope RFID-, near field communication-, wifi-, Bluetooth- of 4G-chips en allerlei andere sensors beschikbaar zijn.

Dat laatste lijkt wel te gaan lukken. Actieve RFID-chips (die zelf hun informatie kunnen verzenden) kosten grofweg nog maar 25 dollar per stuk, en de passieve varianten (die op afstand met externe apparatuur kunnen worden uitgelezen) zijn er bijvoorbeeld al vanaf 5 eurocent per stuk.

Zitten we alleen nog even met onze privacy. Het ‘Nest-kastje’ 
aan de muur is slim en kent straks van minuut tot minuut ons leef patroon. Gevoegd bij alle andere informatie die zoekmachinegigant Google al over ons verzamelt, maakt dat sommigen wel erg nerveus. Sinds de openbaringen van Edward Snowden zijn we toch wat minder naïef geworden.

Maar er zijn ook mensen die 
denken dat het allemaal wel mee zal vallen. De aankoop van Nest Labs door Google is volgens hen niet zozeer bedoeld om nog meer over ons te weten te komen, 
maar zou vooral een strategische zet zijn. Google wil op die manier garanderen dat het internet der dingen straks wordt ‘aangedreven’ door Android en niet door iOS 
of Windows.

Dat Google op dat gebied stevig aan de weg timmert, bleek wel uit de in januari 2014 opgerichte Open Automative Alliance. In die OAA werkt het bedrijf samen met grote autofabrikanten (Audi, GM, Honda en Hyundai) om 
auto’s connected te maken. En 
uiteraard is het de bedoeling dat Android de standaard wordt voor de (zelfrijdende) auto van de toekomst.

Een ander ‘dingetje’ is hacking. Onderzoekers van het Amerikaanse Proofpoint Inc. deden een paar jaar geleden onderzoek naar ongewenste e-mailtjes. Ze ontdekten dat meer dan 25 procent van de spam niet werd verstuurd via gehackte pc’s en laptops, maar 
via particuliere routers, op internet aangesloten multimedia-apparaten, tv-toestellen en tenminste één slimme koelkast. Maar liefst 100.000 van dat soort apparaten werden gebruikt als een soort doorgeefluik voor meer dan 750.000 spammailtjes.

Oprukkende thingbots

Dus als we straks een gigantische hoeveelheid apparaten aan het 
internet gaan hangen, moet er 
terdege worden stilgestaan bij 
de beveiliging ervan. Want lap- 
en desktops beveiligen is een heel stuk gemakkelijker dan allerlei 
apparaten die zich straks vrijwel autonoom op het internet gaan 
begeven.

David Knight van Proofpoint zegt daarover: “Botnets (softwarerobots die automatisch spam doorgeven, red.) zijn nu al een groot probleem en de opkomst van thingbots zal die situatie alleen maar verergeren. Veel van dit soort apparatuur is slecht beveiligd en consumenten kunnen er maar 
heel moeilijk achter komen of een apparaat geïnfecteerd is en wat 
er dan aan te doen valt. Het aantal distributed attacks zal alleen 
maar toenemen naarmate er meer 
apparaten online gaan en hackers 
nieuwe manieren vinden om daar misbruik van de te maken.”

Michael Osterman, eigenaar van het Amerikaanse IT-onderzoeksbureau Osterman Research, voegt daar aan toe: “Het internet of things is een veelbelovende manier om alles wat we dagelijks gebruiken aan te sturen en in de gaten te houden. Maar het is ook een enorme bedreiging, omdat het systeem zo gemakkelijk te hacken is. 
En de bestaande beveiligings methodes gaan domweg niet 
werken.”

Kortom: er zal niet alleen goed over moeten worden nagedacht welke informatie we onze spullen willen laten delen, maar ook over manieren om het internettuig 
buiten de deur te houden. De meeste grote veranderingen 
zijn opgebouwd uit een heleboel kleine, en zo zal het internet der dingen de komende jaren in een steeds hoger tempo in ons dagelijks leven doordringen. Of we er nu klaar voor zijn of niet.