Na de Tweede Wereldoorlog gingen Nederlanders massaal kamperen – en daarbij ging het er volgens critici geregeld zedeloos aan toe. Een heus kampeerpaspoort, dat 50 jaar geleden weer werd afgeschaft, moest daar verandering in brengen.
In de eerste helft van de twintigste eeuw was kamperen nog vooral een hobby voor de elite, maar daar kwam na de oorlog verandering in. Ook mensen van ‘ander pluimage’ stortten zich er toen op. En zij namen het niet altijd even nauw met de openbare orde. Althans, dat vonden critici uit bepaalde kringen. Zij zagen met lede ogen toe hoe zonder enig gevoel voor decorum overal tentjes werden neergekwakt en in schuren werd geslapen.
De Arnhemsche Courant schrijft in 1946: “Toen namelijk in den oorlog het kampeeren onder andere op kampeerboerderijen groote afmetingen ging aannemen en tallooze jongens en meisjes uit vaak ontwrichte gezinnen er zonder enige ervaring en leiding aan deel begonnen te nemen, zijn op dit gebied hoogst ongewenschte toestanden ontstaan.” Zo lagen er ongehuwde jongens en meisjes in dezelfde tent of schuur: ongehoord!
Lees ook:
De schaduwzijde van kamperen
Vooral in het katholieke Limburg schreven de kranten in de jaren veertig en vijftig heel wat kolommen vol over deze ‘schaduwzijde’ van het kamperen. De Limburgsche Courant noteerde in 1950 bijvoorbeeld: “Bij vele 17-jarigen is de deugd der schroomheid verdwenen en ontstaat er een ongegeneerdheid in omgangsvormen. (…) Het vrije kamperen op boerderijen, met alle funeste gevolgen daarvan, vraagt dringend om een oplossing.”
Er kwamen gecertificeerde campings. Als vakantieganger kreeg je alleen toegang tot zulke terreinen als je een kampeerkaart had. Daarvoor kwam je in aanmerking als je bij de politie een bewijs van zedelijk goed gedrag had opgevraagd, zodat “schadelijke elementen geweerd kunnen worden.” De maatregelen moesten échte kampeerders scheiden van ‘pseudokampeerders’, “die het karakter van deze gezonde ontspanning in gevaar brengen.” Wie wangedrag vertoonde, moest zijn kaart inleveren.
De invoering van het kampeerpaspoort
Naast de kampeerkaart kwam er ook het kampeerpaspoort. Die gaf toegang tot nog meer kampeerterreinen, maar daar moest je wel wat voor doen. Je kreeg hem op aanbeveling van een daartoe gemachtigd instituut, zoals de Katholieke Verkenners of het Nederlands Padvindersgilde. Óf als je op ANWB-oefenkamp was geweest. Speciale mentoren, uitgezocht op hun “leiderschapskwaliteiten en tact”, leerden je de kneepjes van het kamperen.
Er kwam in 1948 een ANWB-oefenterrein in het Overijsselse Ommen. Cursisten leerden er niet alleen hoe ze een tent moesten opzetten, maar ook hoe ze zich op de camping dienden te gedragen. Zo hoorde je nieuwe bezoekers koffie aan te bieden en vertrekkers een teiltje water te geven, zodat ze hun handen konden wassen. Die waren natuurlijk vies geworden door het verwijderen van de haringen. Overlast veroorzaken was verboden, evenals je ongehuwd in een tent te begeven met mensen van het andere geslacht. Wie slaagde voor de kampeerproef, kreeg zijn kampeerpaspoort.
Het einde van de kampeermaatregelen
In 1974 kwam er een einde aan de ANWB-oefenkampen en het kampeerpaspoort. De bemoeienis van bovenaf werd nu als betutteling gezien. De kampeerder zocht zelf wel uit hoe hij zijn tent opzette en hoe hij zich op de camping gedroeg.
Een uitgebreide versie van dit artikel lees je in editie 5 van KIJK Geschiedenis.
Ben je geïnteresseerd in geschiedenis en wil je hier graag meer over lezen? Word dan abonnee van KIJK Geschiedenis!