Een Britse poolexpeditie gaat proberen om de laatste rustplaats van de Endurance te bereiken. De Endurance was het schip van de beroemde ontdekkingsreiziger Sir Ernest Shackleton dat in november 1915 in de Weddellzee zonk. De expeditieleiders denken dat ze nu de beste kans hebben om het wrak van het verloren schip te vinden. We hebben in de KIJK-archieven een artikel opgedoken over deze mislukte poolreis. Een longread.
De witter dan witte plekken op de kaart van de Zuidpool stonden jaren lang warm in de belangstelling van menig ontdekkingsreiziger. Een van hen, Ernest Shackleton, wilde dwars over het continent heen. Maar zijn schip en metgezellen raakten vast in het grimmigste klimaat van de wereld. Hoe konden ze ooit nog terugkeren?
“Je weet niet wat je waagt”, had Ernest Shackleton hoofdschuddend tegen de pas achttienjarige Percy Blackboro gezegd. De jonge Canadees was in Buenos Aires stilletjes aan boord geglipt van de Endurance, het nogal kleine scheepje (350 ton) waarmee men door de Weddellzee het vasteland van de zuidpool wilde bereiken.
Shackleton had de gevaren niet onder stoelen of banken gestoken. In een krantenadvertentie had hij geschreven: “Mannen Gevraagd! Voor een gewaagde reis. Laag loon, bittere koude, lange maanden van volstrekte duisternis, voortdurend gevaar, veilige terugkeer twijfelachtig. In geval van succes: eer en erkenning…”
Niet minder dan vijfduizend liefhebbers hadden zich na die oproep gemeld. Onder hen: drie meisjes, die eerlijk schreven het helemaal niet erg te vinden dat ze tegen de verschrikkelijke kou misschien wel lange broeken zouden moeten dragen.
Ze werden niet uitverkozen. Ook de jeugdige Percy werd niet aangenomen. “Te onervaren”, luidde Shackletons oordeel. Maar de jongen liet het er niet bij zitten. De Endurance was goed en wel op weg naar de zuidpoolcirkel, toen hij opnieuw oog in oog met de toen al beroemde Shackleton stond: nu als verstekeling. “En je wéét wat het lot is van verstekelingen op poolreizen”, besloot de commandant zijn dondertoespraak tegen het kersverse bemanningslid. “Als de nood aan de man komt, is de verstekeling de éérste die wordt opgegeten…” Percy gelóófde hem.
Als walnoten
Enkele dagen na het begin van de eerste wereldoorlog – augustus 1914 – was Shackleton uit Engeland vertrokken. Op 27 oktober verliet de Endurance Buenos Aires op weg naar de laatste aanloophaven: Grytviken, een nederzetting van walvisjagers op South Georgia. De schippers daar hadden slecht nieuws voor Shackleton: nog nooit eerder was het ijs in de Weddellzee zó ver noordelijk gekomen als juist deze zomer. En niemand had dat ijs ooit zo dik gezien.
De dringende adviezen van de walvisjagers om de poolreis maar een jaartje uit te stellen, legde Shackleton naast zich neer. Op de vijfde december voeren ze weg. Al snel was de boot gevangen in het pakijs. Maar begin januari, na een wekenlange worsteling door kleine spleten en kreken, werd plotseling toch een enorm stuk open water bereikt. Het was de bedoeling van Schakleton om door te stoten naar een kleine inham van de Weddellzee, de Vahselbaai, die het dichtst bij de zuidpool lag. Daar wilde hij het basiskamp inrichten.
Ze waren nauwelijks 130 mijl van hun doel, toen de Weddellzee hen opnieuw de doorgang versperde. Er stak een zware storm op, de temperatuur daalde scherp, en schotsen en ijsbergen begonnen rond de Endurance een onneembare barrière te vormen. “We zijn nu net zo onbeweeglijk geworden als een walnoot in een reep chocola”, schreef de kok wat somber in zijn dagboek.
Lekkend schip
Maanden achtereen bleef de Endurance weerstand bieden tegen de enorme druk van het hoog opkruiende pakijs. De ijsmassa’s hadden het schip langzaam voortgestuwd tot op een afstand van nog geen zestig mijl van Vahselbaai. Vervolgens voerde de stroom ijs en boot langzaam (drie mijl per dag) naar het noordwesten: naar ‘de bocht’ voorbij de Vahselbaai, waar de schotsen en de ijsbergen een nog grimmiger en tumultueuzer schouwspel boden.
Daar – het was inmiddels eind oktober 1915 – begon de Endurance te lekken. “Het schip kromde zich en sidderde als in doodsnood”, schreef een van de mannen in zijn dagboek. Shackleton gaf bevel de Endurance te verlaten. De reddingboten werden gestreken op de ijsschotsen en er werden zo veel mogelijk voorraden van boord gehaald. Nog een volle maand zou het ijs het scheepje in z’n greep houden. Pas op 21 november verdwenen de restanten onder de krakende, over elkaar heen schuivende en schurende ijsschollen.
Olifant Eiland
Al zigzaggend voortgeduwd door de Weddellzee had de boot 1500 mijl afgelegd. En de 28 mannen waren nu verder van de bewoonde wereld dan ooit. Ze waren 1200 mijl verwijderd van Grytviken. Een afstand die ook niet overbrugd kon worden door hun tamelijk primitieve morsezender. Geen sterveling kon vermoeden wáár ze zich precies bevonden.
Shackleton had zich dat gerealiseerd. Maar hij was er de man niet naar om bij de pakken neer te zitten. Natúúrlijk was er een weg terug, wist hij. Zijn eerste plan bleek even simpel als onuitvoerbaar: een mars van 350 mijl naar het noordwesten. Daar lag immers Paulet Eiland. Onbewoond, maar met een onderkomen dat ooit – in 1902! – was voorzien van een ruime voorraad leeftocht.
Zeven dagen lang sjouwden de mannen met hun sleeën, hun uitrusting en hun boten over het haast onbegaanbare ijs. Tenslotte bleken ze niet meer dan zeven mijl te hebben afgelegd. Er bleef maar één andere mogelijkheid over: blijven waar je bent. Op een fikse en tamelijk veilig ogende ijsschol richtten ze een kampement in: Patience Camp werd het genoemd, Kamp Geduld. Als ze maar rustig afwachtten, zou de stroming in de Weddellzee de schots in de buurt brengen van enkele eilanden aan de uiterste punt van het langgerekt zuidpool-schiereiland.
Het leek een tocht zonder einde. Vaak werd niet meer dan twee tot vier mijl per dag afgelegd. De schots begon langzaam af te kalven. Het voedsel werd kariger. Laten konden wat zeehonden en pinguïns worden buitgemaakt: het eerste verse voedsel dat ze in maanden hadden gegeten. Op 9 maart was de schots nog maar nauwelijks zestig meter in het vierkant. Maar het duurde nog een volle maand voordat hun minieme ijseilandje eindelijk, en nog heel plotseling, werd omringd door open water. De schots spleet in tweeën. En de mannen tuimelden hals over kop in de drie reddingboten.
Er moest geroeid worden, genavigeerd. Schotsen en plotseling opdoemende ijsbergen moesten worden ontweken. De boten waren niet alleen klein (de grootste, James Caird, was nog geen zeven meter lang), maar ook open. Stormen en onverwachte stromingen brachten hen geregeld uit koers. Shackleton wilde eerst naar King Island zeilen, later naar de Hoopbaai op het puntje van het schiereiland. Tenslotte werd besloten om de koers te verleggen naar Olifant Eiland, een nauwelijks vindbare stip te midden van de vliegende sneeuwstormen en de hoge zeeën, die de drie boten dagen achtereen teisterden.
Op 15 april 1916 zetten de 28 mannen voet aan land. Ze waren door het dolle heen. Sinds hun vertrek uit South Georgia hadden ze bijna anderhalf jaar lang niet geweten wat het was om vaste grond onder de voeten te hebben. Ze gooiden met steentjes, sloegen elkaar op de schouders, aten, trokken de boten een stukje de branding uit en vielen prompt in slaap.
Bobsleeën zonder slee
De volgende dag begreep iedereen dat ze eigenlijk op een verschrikkelijk eilandje terecht waren gekomen. Het was kaal en rotsig, met pieken tot 700 meter. De stormen die onophoudelijk rond die granieten heuvels raasden, lieten al vlug weinig heel van hun tenten. En er werd besloten twee boten om te keren en tot hutten te bestemmen. Alleen de James Caird bleef wat ze was: een kleine, open boot die opnieuw de gevaarlijkste en stormachtigste zeeën van de wereld moest trotseren. Want Shackleton had zonder veel plichtplegingen aangekondigd dat er naar South Georgia zou worden gevaren. Door hem en vijf van zijn mannen. Om hulp te halen. Het betekende een tocht van 800 mijl met een scheepje dat nauwelijks over enige uitrusting beschikte.
De vierentwintigste april zeilden ze uit. Een veelbelovende ochtend: de storm was gaan liggen, het sneeuwde niet meer en de zon kwam zelfs even door de grijze wolken gluren. Drie dagen lang leek de tocht een vriendelijk zeereisje. Toen sloeg opnieuw de storm toe. Op de elfde dag werden ze overweldigd door een golf, zó enorm dat niemand van deze zes geroutineerde zeelui ooit iets had gezien dat er zelfs maar op leek. Ze leden dorst (het water in de vaatjes was veel zouter dan ze hadden gedacht), benedendeks werd het steeds vochtiger door het overslaande water en er moest vier, vijf keer per dag worden gepompt of ijs worden weggehakt.
Maar op de zestiende dag na hun vertrek slaagden ze erin om – zonder roer – een beschutte baai binnen te glippen aan de zuidwestkust van South Georgia. Het was wel honderdvijftig mijl (over zee) naar de bewoonde wereld van het walvisvaardersdorp Grytviken. En dat was een onoverbrugbare afstand. Twee van de zes mannen waren niet meer in staat om verder te gaan, de boot was ook niet meer bepaald zeewaardig, en zelfs de taaie Shackleton begreep dat hij een wandeling langs de kustlijn – voor zover mogelijk – niet meer zou kunnen volbrengen. Dat zou te veel tijd, te veel energie vergen.
Zo bleef er nog één mogelijkheid: een tocht dwars over het eiland naar Grytviken. Er waren geen kaarten van het binnenland van South Georgia. Niemand was daar ooit geweest. Het weerhield Shackleton en twee van zijn mannen niet om toch maar op pad te gaan. Met leeftocht voor drie dagen, één primusstel met genoeg olie om zes warme maaltijden te bereiden, 15 meter touw, een ijsbijltje en 48 lucifers.
In de maanlichte nacht van de negentwintigste mei ging het drietal op pad. Tussen de bergen (tot 1400 meter hoogte) en de gletsjers konden ze al snel nauwelijks hun weg vinden. De ene afgrond na de andere belette hun de doortocht. Tenslotte vonden ze een gletsjer, die een afdaling mogelijk maakte. En dat was nodig ook, want de drie mannen hadden geen slaapzakken bij zich en zouden op die grote hoogte onherroepelijk doodvriezen. “Dus moeten we hier maar naar beneden glijden”, zei Shackleton.
Het was een waanzinnig voorstel. Maar hun enige kans om 28 levens te redden. Van het touw rolden ze drie ‘zitjes’. En zo elkaar stevig beet houdend, stoven ze als bobsleeërs zonder slee de helling af. Die rit duurde misschien drie minuten, misschien vier. Hij einidgde in een hoop losse en zachte sneeuw: zowat vierhonderd meter lager en – naar later bleek – niet meer dan een mijl of twaalf van het kleine Grytviken.
Vier keer is scheepsrecht
Er waren nog een paar hindernissen te nemen. De zwaarste was een waterval waar ze zich met hun touw doorheen moesten laten zakken. Maar tenslotte, het was één uur ’s middags, wankelden ze het dorp binnen. Ze zagen er vreselijk uit en stonken een uur in de wind. Maar ze hadden maar één doel: de redding van hun vrienden aan de andere kant van South Georgia én op het verre Olifant Eiland.
De drie mannen die op South Georgia bivakkeerden, waren vlug opgehaald, maar het kostte enorm veel méér moeite om Olifant Eiland te bereiken. Op 70 mijl van het eiland moet Shackleton met zijn kleine trawler rechtsomkeert maken. Opnieuw bleek het ijs een onoverkomelijke barrière. Een tweede poging mislukte doordat de mist elke oriëntatie onmogelijk maakte.
Pas de vierde poging slaagde: op 30 augustus 1916 zette Shackleton opnieuw voet aan land op Olifant Eiland. Snel telde hij de koppen van zijn mannen. Alle 22 waren present. Oók de jonge verstekeling Percy. “Alles in orde hier?” vroeg hij, een tikje bars. Z’n mannen salueerden en grinnikten. “Alles in orde, baas”, knikte de bootsman Frank Wild. Vier maanden hadden ze op zijn komst gewacht. Maar ze hadden gewéten dat hij hen niet in de steek zou laten. Ze hadden gewéten dat hij, hoe dan ook, Grytviken zou bereiken.
Dit artikel staat ook in het decembernummer van KIJK uit 1978. Hieronder vind je de originele tekst.
Bronnen: KIJK (1978), The Guardian
Beeld: Frank Hurley, 1915 (public domain)