Ben je geïnteresseerd in de wereld van wetenschap & technologie en wil je hier graag meer over lezen? Word dan lid van KIJK!
Begin oktober worden ze weer bekendgemaakt: de winnaars van de Nobelprijzen. Maar in de ruim honderdjarige geschiedenis van deze onderscheidingen komen ook de nodige mensen voor van wie het haast onbegrijpelijk is dat ze er nooit een kregen. Vier beroemde voorbeelden.
Lees ook:
1) Dmitri Mendelejev
Het eerste beeld dat het woord ‘scheikunde’ bij je oproept, zou zomaar eens het periodiek systeem kunnen zijn. Niet verwonderlijk ook, want deze tabel waarop alle bekende elementen op een logische manier zijn gerangschikt, prijkt al tijden aan de muren van zo’n beetje elk scheikundelokaal. Toch werd de bedenker ervan, de Rus Dmitri Mendelejev, nooit beloond met een Nobelprijs. Nu moet daar wel gelijk bij worden vermeld dat de eerste Nobelprijs werd uitgereikt in 1901 en Mendelejev in 1907 overleed. Hij maakte dus maar zes keer kans op de prijs.
Bovendien kwam hij er een paar keer behoorlijk dichtbij, maar uiteindelijk viel hij steeds nét buiten de boot. De reden: het periodiek systeem zou “te oud en te bekend zijn”, zo betoogde de Zweedse natuurkundige Svante Arrhenius, vanaf 1905 betrokken bij het Nobelinstituut, en er was niet genoeg hernieuwde interesse in het onderwerp om er een prijs voor toe te kennen.
Dat klinkt misschien redelijk – maar eigenlijk was het dat helemaal niet. In 1904 had William Ramsay de Nobelprijs gekregen omdat hij de elementen argon, krypton en xenon had ontdekt, die waren voorspeld door Mendelejev. En in 1906 verloor Mendelejev het (met één stem verschil) van de Fransman Henri Moissan, die fluor had ontdekt; eveneens een element waar Mendelejev in zijn tabel netjes een plekje voor had vrijgehouden. Hoezo een oude ontdekking waar niemand meer wat mee deed?
Vermoed wordt dat Arrhenius vooral dwarslag omdat hij wrok koesterde tegen Mendelejev. De Rus had het namelijk eerder gewaagd om kritiek te uiten op de theorieën van de Zweed – en Arrhenius was er niet het type naar om dat zomaar te laten passeren.
2) Nikola Tesla
Hoewel Nobelprijzen niet vaak naar mensen gaan die je als ‘uitvinders’ zou betitelen, had Nikola Tesla er best eentje kunnen krijgen. Bijvoorbeeld voor zijn idee dat je radiogolven kon gebruiken voor draadloze communicatie. Die uitvinding bleek in 1909 inderdaad een Nobelprijs waard, alleen ging die naar de Italiaan Guglielmo Marconi en de Duitser Karl Ferdinand Braun. In de decennia daarna volgden verschillende rechtszaken over patenten die te maken hadden met radio. Daarbij besloot de rechter in 1943 dat Tesla op bepaalde punten toch echt eerder was geweest dan Marconi. Net te laat voor eerherstel, helaas, want begin dat jaar was Tesla op 86-jarige leeftijd overleden.
Een ander verhaal dat over Tesla de ronde doet, is dat hij in 1915 de Nobelprijs zou krijgen samen met Thomas Edison, maar dat de twee rivalen weigerden om hem te delen. Bovendien zou Tesla de prijs niet meer accepteren als Edison hem eerst had gekregen en vice versa – waarop het Nobelcomité dan maar besloot om ze allebei over te slaan.
Een broodjeaapverhaal, zo lijkt het. Sowieso heeft het Nobelcomité niet de gewoonte om met de beoogde winnaars te overleggen. Ze krijgen de prijs simpelweg toegewezen en dan zien ze maar of ze hem accepteren. Uit later vrijgegeven archieven blijkt bovendien dat alleen Edison werd genomineerd in 1915. Tesla viel die eer pas te beurt in 1937 en die ene nominatie werd niet verzilverd.
Jammer, want Tesla kon met name het geldbedrag dat bij de Nobelprijs hoorde in die dagen goed gebruiken. De inmiddels berooide uitvinder trok in de laatste jaren van zijn leven van hotel naar hotel, een spoor van onbetaalde rekeningen achter zich latend. Dan had zijn aartsrivaal Edison het toch beter aangepakt; die liet in 1931 bij zijn dood 12 miljoen dollar na.
3) Lise Meitner
Als er één ontdekking is die haar stempel op de twintigste eeuw heeft gedrukt, is het wel die van de kernsplitsing, waar zowel de atoombom als de kernenergie uit voortkwam. En dat allemaal dankzij één man: de Duitser Otto Hahn. Tenminste, als we afgaan op hoe de Nobelprijs werd toegekend. In werkelijkheid waren er nog drie wetenschappers bij betrokken: Fritz Strassman, Otto Frisch en, last but not least, Lise Meitner.
Meitner was een van die vroege rolmodellen voor vrouwelijke wetenschappers: ze was de tweede vrouw die in Wenen promoveerde in de natuurkunde, en werd vervolgens in 1926 de eerste vrouwelijke hoogleraar natuurkunde van Duitsland. Samen met Hahn vormde ze dertig jaar lang een onafscheidelijk duo dat zware elementen onderzocht en – achteraf bezien – langzaam op weg was naar de ontdekking van kernsplitsing.
In 1939 moest de Joodse Meitner echter uit Hitlers Duitsland wegvluchten naar Zweden, waarna Hahn hun werk voortzette met Strassman. Wel bleef hij corresponderen met Meitner over zijn experimenten en ontmoette hij haar eenmaal in Kopenhagen, waarbij zij het onderzoek een duw in de goede richting gaf. Uiteindelijk slaagden Hahn en Strassman er met knap experimenteel werk in om te bewijzen dat zware elementen inderdaad kunnen opsplitsen in lichtere. Meitner en haar neef Frisch voorzagen die uitkomst vervolgens van een stevige natuurkundige onderbouwing, die in het gerenommeerde tijdschrift Nature werd gepubliceerd.
Een kunststukje van vier mensen dus – waarbij je nog zou kunnen betogen dat Strassman ondergeschikt was aan Hahn, en Frisch ten opzichte van Meitner de tweede viool speelde. Maar waarom kreeg dan alleen Hahn de Nobelprijs? Dat bleef lange tijd onduidelijk, tot in de jaren negentig eindelijk de betreffende archieven opengingen. Daaruit bleek vooral dat kernsplitsing in die tijd werd gezien als een scheikundige aangelegenheid – want was eerder niet al het onderzoek dat met radioactiviteit te maken had met Nobelprijzen voor de scheikunde beloond? Vervelend voor Frisch en Meitner, omdat hun bijdrage duidelijk natuurkundig van aard was. Maar het natuurkundecomité wilde zich niet met het onderwerp bemoeien en het scheikundecomité had vooral oog voor het knappe experimentele werk van Hahn en Strassman.
Het zure is vooral dat die hele opsplitsing tussen een scheikundig team in Duitsland en een natuurkundig team in Zweden puur en alleen het gevolg was van het schrikbewind van de nazi’s. Hadden die Meitner niet op de vlucht gejaagd, dan was ze gewoon met Hahn blijven samenwerken en was een Nobelprijs voor het tweetal een inkoppertje geweest.
4) Jocelyn Bell Burnell
Onder de wetenschappers die volgens velen eigenlijk een Nobelprijs hadden moeten krijgen, bevinden zich de nodige vrouwen. Zo ook de
Noord-Ierse sterrenkundige Jocelyn Bell Burnell. Met daarbij de belangrijke kanttekening dat ze zelf helemaal niet vindt dat ze de prijs had moeten krijgen.
Bell had aan de Universiteit van Cambridge de taak om onderzoek te doen naar quasars: heel heldere sterrenkundige bronnen waarvan we nu weten dat ze duiden op zich volvretende zwarte gaten. Maar op de letterlijk kilometers aan papier vol resultaten die ze in 1967 analyseerde, trof ze een gekke uitschieter aan: een piekje van een halve centimeter dat elke 1,3 seconde terugkeerde. Daarmee stapte ze op haar begeleider af, Tony Hewish, die het piekje afdeed als een aardse storingsbron. Bell hield echter voet bij stuk en toen ze eenmaal meerdere van dit soort bronnen in de data had gevonden, durfden Hewish en collega’s het toch aan om een wetenschappelijke publicatie te wijden aan wat ze gekscherend little green men noemden.
Vervolgens wierp de pers zich op de astronomen, waarbij Hewish de inhoudelijke vragen kreeg en Bell werd gevraagd naar haar maten en hoeveel vriendjes ze al had gehad. Gelukkig had het journaille van die tijd ook nog een niet-seksistische bijdrage: de Daily Telegraph doopte het nieuwe verschijnsel pulsar, kort voor ‘pulserende radiobron’, een naam die bleef hangen. Uiteindelijk bleken deze pulsars bizar snel roterende neutronensterren: de supercompacte overblijfselen van zware sterren waar niemand nog bewijs voor had gevonden.
Een Nobelprijs waard? Jazeker, maar niet voor Bell: Hewish kreeg de prijs in 1974, samen met Martin Ryle, de leider van haar onderzoeksgroep. Een schande, vonden veel sterrenkundigen – maar Bell zelf was het verrassend genoeg eens met de beslissing van het Nobelcomité. “Uiteindelijk is de begeleider verantwoordelijk voor het resultaat”, zei ze er later over. “Bovendien ben ik van mening dat Nobelprijzen alleen in heel uitzonderlijke gevallen moeten worden toegekend aan promovendi. En zo’n uitzonderlijk geval was ik niet.”
Dit is het eerste deel van het artikel ‘Nobelprijsverliezers’ dat ook in KIJK 10/2017 staat. Morgen verschijnt het tweede deel op de website.
Tekst: Jean-Paul Keulen
Openingsbeeld: iStock/Getty Images