Ben je geïnteresseerd in de wereld van wetenschap & technologie en wil je hier graag meer over lezen? Word dan lid van KIJK!
Sinds vandaag draait Christopher Nolans film Oppenheimer in de bioscoop. Robert Oppenheimer is de gekwelde vader van de atoombom. Hieronder lees je het echte verhaal over deze natuurkundige en ook over drie andere wetenschappers met spijt.
Oppenheimer – Vader van de vernietiging
Hij was buitengewoon intelligent, een razendsnelle denker en ook nog eens zeer charmant. Niet zo verwonderlijk dus dat Robert Oppenheimer in 1942 werd aangesteld als wetenschappelijk directeur van het Manhattanproject. Deze gigantische operatie – waar ruim 130.000 mensen aan meewerkten en die de Verenigde Staten een voor die tijd al heftige 2 miljard dollar kostte – zou uiteindelijk tot het eerste kernwapen leiden. Het was eveneens het project dat Oppenheimer de bijnaam ‘vader van de atoombom’ bezorgde.
Nadat de natuurkundige met zijn team van wetenschappers en ingenieurs jarenlang berekeningen had uitgevoerd, werd op 16 juli 1945 in de woestijn van New Mexico bij wijze van proef een plutoniumbom tot ontploffing gebracht. Over deze Trinity-test zei Oppenheimer later: “We wisten dat de wereld nooit meer dezelfde zou zijn. Sommigen lachten, anderen huilden, de meesten waren stil. Ik herinnerde me een regel uit het hindoegeschrift de Bhagavad Gita waarin de god Vishnu zegt: ‘Nu ben ik de Dood geworden, de vernietiger van werelden.’ Ik denk dat wij ons op de een of andere manier allemaal zo voelden.”
Na de succesvolle test werden begin augustus respectievelijk boven Hiroshima en Nagasaki de uraniumbom Little Boy en de plutoniumbom Fat Man afgeworpen. Oppenheimer vond dat het gebruik van deze wapens gerechtvaardigd was, want als Japan hierdoor zou capituleren, werden immers de levens van tienduizenden Amerikaanse soldaten gespaard.
Hij voelde hij zich wel verantwoordelijk voor de nucleaire wapenwedloop met de Sovjet-Unie die vervolgens begon. Oppenheimer had juist gehoopt dat de nieuwe technologie een volgende oorlog kon voorkomen en een vreedzame toepassing zou vinden in kernenergie. Toen de Amerikaanse regering in 1947 dan ook de Atomic Energy Commission oprichtte, werd hij meteen hoofd van de wetenschappelijke adviesraad. Oppenheimer gebruikte die functie volop om zich in te zetten voor internationale wapenbeheersing.
Alfred Nobel – De ‘handelaar in de dood’
Heb je het over wetenschappers met spijt, dan valt al gauw de naam Alfred Nobel. De Zweedse chemicus en industrieel vond zo’n 150 jaar geleden het dynamiet uit; een handige springstof voor onder andere de mijnbouw en bij het aanleggen van wegen, zo had hij bedacht. En inderdaad, dynamiet werd erg populair.
Maar het explosief bleek ook bijzonder gewild in de wapenindustrie. Nobel verdiende er een fortuin aan. Hij kwam tot inkeer toen in 1888 zijn broer Ludvig stierf. Een Franse krant bracht het foutieve bericht dat Alfred – die al jaren in Parijs woonde – overleden was en omschreef hem als ‘handelaar in de dood’. Tot die tijd koesterde hij de overtuiging dat dynamiet oorlogen kon bekorten en dat hij dus juist een vredelievende uitvinding had gedaan.
Nobels mening over zijn bijdrage aan de vooruitgang veranderde zelfs zo radicaal dat hij zijn testament liet aanpassen. Van zijn totale nalatenschap van 31 miljoen Zweedse kronen – zo’n 174 miljoen in hedendaagse euro’s – ging 94 procent naar een stichting die elk jaar op zijn sterfdag (10 december) vijf prijzen moest uitreiken aan “hen die in het afgelopen jaar van het grootste nut zijn geweest voor de mensheid”. De Nobelprijzen waren geboren.
Arthur Galston – Gekaapt idee
Het klinkt als het plot van een sciencefictionboek: een botanicus vindt een stofje uit dat de landbouw ten goede moet komen, maar het valt in verkeerde handen en wordt als chemisch wapen ingezet. Helaas was dit voor Arthur Galston de trieste realiteit.
Gedurende zijn carrière deed Galston onderzoek naar manieren om de ontwikkeling van planten te bevorderen. Hij richtte zich in het bijzonder op de kunstmatige productie van TIBA, een hormoon dat ervoor zorgde dat sojaplanten eerder gingen bloeien. Maar de planten verloren hun bladeren wanneer TDBA in te hoge concentraties werd toegediend. Galston kreeg al snel spijt van dit onderzoek toen het Britse en het Amerikaanse leger TDBA verder ontwikkelden tot het beruchte ontbladeringsmiddel Agent Orange. Tijdens de Vietnamoorlog sproeiden Amerikaanse vliegtuigen er tussen 1961 tot 1971 naar schatting 75 miljoen liter van om gewassen te vernietigen en het oerwoud te ontbladeren. Dat laatste moest de posities en de aanvoerlijnen van de vijand blootleggen.
Toen Galston doorkreeg wat voor vreselijke dingen er met ‘zijn’ creatie werden gedaan, voelde hij zich immens schuldig. Hij begon zich actief in te zetten tegen het gebruik van Agent Orange. Samen met andere onderzoekers lobbyde hij in 1970 bij het Amerikaanse ministerie van Defensie om toxicologische studies uit te voeren. Die toonden aan dat het gebruik van Agent Orange onder de Vietnamezen ziektes en geboorteafwijkingen veroorzaakte. Naar aanleiding van deze onthulling liet president Richard Nixon het gebruik van het ontbladeringsmiddel onmiddellijk beëindigen.
Jaren later, in 2003, zei Galston: “Niets van wat je in de wetenschap doet, levert gegarandeerd voordelen op voor de mensheid. Elke ontdekking, denk ik, is moreel neutraal en kan constructief of destructief worden ingezet. Maar dat is niet de schuld van de wetenschap.”
Thomas Edison – Assistent als proefdier
Toen de Duitse natuurkundige Wilhelm Röntgen in 1895 de eerste röntgenfoto nam en daarmee de botjes in een hand van zijn vrouw tevoorschijn toverde, bereikte dat nieuws Thomas Edison al snel. De Amerikaanse uitvinder begon gelijk met röntgenstraling te experimenteren.
Röntgen gebruikte voor zijn beroemde foto’s een scherm dat bedekt was met bariumplatinocyanide, maar Edison ontdekte dat calcium-wolframaat veel geschikter was. De beelden werden er zes keer helderder door. Deze ontdekking leidde uiteindelijk tot een van Edisons bekendste uitvindingen: de fluoroscoop, een apparaat dat nu nog steeds wordt gebruikt om onder meer botbreuken op te sporen.
Edison had deze ontdekking echter nooit kunnen doen zonder zijn trouwe assistent Clarence Dally, die in feite als proefdier fungeerde. De twee werkten jaren aan het verfijnen van de fluoroscoop. Urenlang stelde de rechtshandige Dally daarbij zijn linkerhand bloot aan röntgenstraling, want niemand had toen gehoord van de funeste effecten daarvan op het (nog lang niet ontdekte) DNA.
Maar in 1900 begon Dally’s hoofdhaar uit te vallen, gevolgd door zijn wenkbrauwen en wimpers. Ook kreeg hij pijnlijke blaren en zweren op de bestraalde hand. Dally negeerde het, want er was immers nog genoeg belangrijk werk te doen. Voortaan werden er röntgenfoto’s van zijn rechterhand genomen.
’s Nachts sliep Dally met beide handen in een emmer water om de brandende pijn te verzachten. Hij dacht dat zijn klachten vanzelf over zouden gaan als hij genoeg rust nam en een tijdje uit de buurt bleef van de röntgenstraling.
Dat bleek niet zo te zijn. Toen er ook zweren op zijn linkerarm en gezicht verschenen, liet Dally die arm tot net onder de schouder amputeren. Niet veel later moesten er vier vingers van zijn rechterhand worden afgezet. Dally’s conditie bleef verslechteren en in 1903 amputeerden artsen ook zijn rechterarm. Hij was allang niet meer in staat om te werken, maar uit schuldgevoel bleef Edison hem doorbetalen tot hij in 1904 bezweek aan uitgezaaide huidkanker. Na Dally’s dood staakte Edison – die door alle röntgenproeven bijna blind was geworden – meteen zijn onderzoek. Hij zei: “Begin niet over röntgenstraling, ik ben er bang voor.”
De verhalen over deze vier (en nog twee) wetenschappers met spijt zijn ook te lezen in KIJK 8-2020.