Ben je geïnteresseerd in de wereld van wetenschap & technologie en wil je hier graag meer over lezen? Word dan lid van KIJK!
Paleontologen bewijzen dat zeereptielen in het dinotijdperk door hun lange nek kwetsbaar waren voor roofdieren, dit bevestigt een oud vermoeden.
In het dinotijdperk hadden veel zeereptielen een extreem lange nek in vergelijking met de reptielen die we nu kennen. Hoewel dit duidelijk een succesvolle evolutionaire strategie was, vermoeden paleontologen al geruime tijd dat die lange nekken hen ook kwetsbaar maakten voor roofdieren. Twee wetenschappers van Staatliches Museum für Naturkunde Stuttgart hebben daar nu eindelijk bewijs voor gevonden. Dat schrijven ze in het vakblad Current Biology.
Lees ook:
- Dit monster maakte de zeeën in het dinotijdperk onveilig
- Monstertand zet oeroud zeereptiel in nieuw licht
Levendig afgebeeld
De onderzoekers bestudeerden de nekken van twee Tanystropheus-soorten, zeereptielen die leefden in het Trias (ongeveer 250 miljoen jaar geleden). Ze hadden unieke halzen die langer waren dan hun lichaam en staart bij elkaar. Waarschijnlijk gebruikten ze hun nek om nietsvermoedende prooien plotseling mee aan te vallen, terwijl hun lichaam gecamoufleerd op de bodem lag.
“Paleontologen speculeerden dat deze lange nekken ook een duidelijke zwakke plek vormden, zoals bijna tweehonderd jaar geleden al levendig werd afgebeeld op een beroemd schilderij van Henry De la Beche uit 1830”, zegt hoofdonderzoeker Stephan Spiekman in een persbericht. “Toch was er geen bewijs voor zulke onthoofdingen – of van andere aanvallen op de nek. Terwijl relatief veel fossielen van zeereptielen met een lange nek zijn gevonden.”
Bijtsporen
De twee fossielen die Spiekman en zijn collega onderzochten bestaan alleen uit een schedel en een deel van de nek. Daarom werd vermoed dat de nekken van deze individuen waren doorgebeten, maar dit was nog niet officieel onderzocht.
Na een middagje de Tanystropheus-fossielen te bestuderen, waren de paleontologen erover uit: de nekken waren inderdaad doorgebeten. In beide fossielen troffen ze meerdere bijtsporen aan en in één exemplaar zaten die zelfs precies op de plek waar de nek was gebroken.
Toch succesvol
“Wat ons opviel is dat bij beide de schedel en een deel van de nek goed bewaard zijn gebleven en alleen wat slijtage vertonen die te verwachten is bij een fossiel dat zo lang bewaard is gebleven”, zegt Eudald Mujal, de tweede auteur van de studie. “Dat de kop en nek zo onbeschadigd zijn, suggereert dat de botten nog bedekt waren met zachte weefsels zoals spieren en huid toen ze hun laatste rustplaats bereikten”, vervolgt hij. “Het roofdier heeft er dus niet van gegeten.” Daarom vermoedt Mujal dat beide individuen tijdens de jacht zijn onthoofd en niet later door een aaseter zijn opgegeten. “Hoewel je zoiets nooit volledig kunt uitsluiten bij fossielen die zo oud zijn.”
“In zeer brede zin toont ons onderzoek opnieuw aan dat evolutie een spel van afwegingen is”, zegt Spiekman. “Het voordeel van een lange nek woog duidelijk op tegen het nadeel van zelf een doelwit zijn. Tanystropheus was bijvoorbeeld evolutionair gezien behoorlijk succesvol, het reptielengeslacht leefde minstens 10 miljoen jaar en kwam voor in wat nu Europa, het Midden-Oosten, China, Noord-Amerika en mogelijk Zuid-Amerika is.”
Geen complete onthoofding
Niet alle zeereptielen met een lange nek liepen risico op een onthoofding. De lange nekken van plesiosauriërs – reptielen die opkwamen nadat Tanystropheus was uitgestorven – bestonden uit stevigere wervels die begraven lagen onder een dikke laag spieren en huid. In tegenstelling tot de dunne, fragiele nekken van Tanystropheus. Hoewel plesiosauriërs uiteraard ook gebeten konden worden in hun nek, zou dat niet hebben geleid tot een complete onthoofding.
Bronnen: Current Biology, Cell Press via EurekAlert!
Beeld: Roc Olivé (Institut Català de Paleontologia Miquel Crusafont)/FECYT