KIJK-columnist en gamejournalist Niels ‘t Hooft over de strijd met Wi-Fi.
Als het netwerk in mijn studentenhuis weer eens plat lag, ging ik zitten in de raamopening en nam ik mijn eerste Apple-laptop in precies de juiste hoek op schoot. Dan kon ik namelijk nét verbinding maken met een onbeveiligd Wi-Fi-kastje, ergens aan de overkant van de gracht. Dat was mijn eerste ervaring met draadloos internet, vijftien jaar geleden.
Veel is sindsdien verbeterd. Mijn laptop is sneller, zuiniger, dunner en lichter, en ik woon groter. Maar de draadloze verbinding? Hoewel ik hem nu de hele dag gebruik, is het nog steeds gedoe. Dan valt het netwerk ineens weg, is het zomaar traag, of kom ik er überhaupt niet op. Op mijn telefoon zet ik de Wi-Fi regelmatig uit. De 4G-antenne een paar straten verder werkt kennelijk beter dan de hotspot naast de bank.
Ik vraag ook nogal wat. Meer dan een dozijn apparaten haakt aan, te midden van stoorzenders als babyfoons en koptelefoons, in concurrerende spectra. Om nog maar te zwijgen over de elektromagnetische straling van de magnetron.
In mijn huishouden gaat het extra mis door een nieuwe module in Apple’s besturingssystemen, discoveryd, bedoeld om de verschillende apparaten beter met elkaar te laten praten: computers, tablets, telefoons, tv-kastjes en tegenwoordig ook horloges. Het zijn ongetwijfeld kleine foutjes, in een dappere eerste versie, die van die complexe netwerkomgeving een wiebelig kaartenhuis maken.
Laatst was ik bij iemand op bezoek. Ik struikelde haast over een UTP-kabel die, krullend als een varkensstaartje, dwars door de woonkamer lag. Mijn gastvrouw excuseerde zich; na veel geëtter had ze de strijd met de Wi-Fi opgegeven. Esthetisch was het niet, zo’n kabel. Maar het werkte wel.
Niels ‘t Hooft staat met zijn column in elk nummer van KIJK. Deze tekst werd gepubliceerd in KIJK 7/2015.
Beeld: Erik de Klein