KIJK-columnist en gamejournalist Niels ‘t Hooft over ’s werelds populairste berichten-app die hij weigert te gebruiken.
Laatst zei een vriend: “Jij hebt geen WhatsApp, toch?” Direct klonk er een melodieus geplingel in mijn hoofd, alsof hij een geheim kamertje had ontgrendeld in een avonturengame. Het had misschien een onschuldige vraag geleken, maar dit was een bijzonder moment.
Want: nooit sinds de introductie in 2009, nooit sinds de Facebook-overname à 19 miljard dollar, nooit sinds het aantal gebruikers begin dit jaar de 700 miljoen oversteeg, nooit eerder vroeg iemand mij naar ’s werelds populairste berichten-app.
Ik heb inderdaad geen WhatsApp. Aanvankelijk omdat ik het een lelijke app vond. Later omdat er in mijn familie groepen ontstonden met tientallen berichten per uur; ik ben gezegend met een partner die deze allemaal op zich wil nemen.
Inmiddels erger ik me eraan dat het woord ’app’ vierdubbel is geclaimd door WhatsApp: het is het programma zelf, de groep, het bericht én de handeling van het bericht sturen. Ik app je een app in de app in de app; de taalpurist in mij kan daar heel slecht tegen.
Maar waarom niemand me er ooit om vroeg? Ik denk omdat ik altijd bereikbaar was via andere kanalen. Sinds ICQ in 1996 probeerde ik van alles; tegenwoordig zit ik onder andere op iMessage, Twitter, Facebook, Google Hangouts en Skype. Om dat lijstje uit te willen breiden, moet een nieuwe berichten-app ook wel verdomd overtuigend zijn.
Toch is het onhandig. Zoveel manieren om korte berichten te sturen en iedereen zit wel ergens níét op. Waarom sturen we elkaar niet gewoon e-mail?
Niels ‘t Hooft staat met zijn column in elk nummer van KIJK. Deze tekst werd gepubliceerd in KIJK 5/2015.
In tegenstelling tot Niels zegt 55 procent van de WhatsAppers niet meer zonder te kunnen.
Beeld: Erik de Klein